- finir
- finir [fienier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 eindigen ⇒ ophouden, uitscheiden2 aflopen ⇒ uit zijn3 sterven♦voorbeelden:1 en finir • ermee ophouden 〈m.b.t. iets onaangenaams〉en finir avec • een eind maken aan 〈iets〉; zich afmaken van 〈iemand〉〈+ ontkenning〉 un discours qui n'en finit plus • een redevoering waar geen eind aan komt〈spreekwoord〉 tout est bien qui finit bien • eind goed, al goedrue finissant en cul de sac • doodlopende straatil a fini par comprendre • ten slotte begreep hij hettu finis par m'ennuyer • je begint me de keel uit te hangenil finit sur une anecdote • hij eindigde met een anekdote→ engrener2 sa blessure n'en finissait pas de guérir • zijn wond wilde maar niet genezenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 beëindigen ⇒ eindigen, afmaken, voltooien2 leegeten ⇒ leegdrinken, afeten3 gebruiken tot 't einde♦voorbeelden:1 finir sa vie, ses jours à la campagne • z'n laatste levensjaren buiten doorbrengenfinissez de vous plaindre • houd op met klagenil commence par où il devrait finir • hij begint waar hij zou moeten eindigenfinir en beauté • zegevierend de eindstreep halen, goed eindigen2 ils finissaient de dîner, quand je suis arrivé • ze waren bijna klaar met eten, toen ik kwam3 finir un costume • een pak afdragenv1) (be)eindigen2) aflopen3) opgebruiken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.